-
1 Chinese
adj. chinees, van China--------n. ChineesChinese1[ tsjajnie:z] 〈meervoud: Chinese〉I 〈 eigennaam〉1 Chinees————————Chinese21 Chinees ⇒ van/uit China, van het Chinees♦voorbeelden:Chinese copy • slaafse kopie, slechte reproductieChinese lantern, 〈 plantkunde ook〉Chinese lantern plant • lampion, papieren lantaarn; 〈 plantkunde〉 lampionplantChinese puzzle • moeilijke puzzel; moeilijk probleem, puzzel -
2 black
adj. zwart, zwarte; vies--------n. zwart; neger--------v. zwart maken; koopwaar in beslag nemenblack1[ blæk] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 zwart2 zwart ⇒ zwartsel, zwarte kleur/verfstof; roetzwart5 zwart(e) schaakstuk/damsteen♦voorbeelden:dressed in black • in het zwartbe in the black • uit de rode cijfers zijn————————black2〈bijvoeglijk naamwoord; blackness〉2 zwart ⇒ vuil, besmeurd3 zwart ⇒ (zeer) slecht, somber; nors, onvriendelijk; kwaad, verstoord; snood♦voorbeelden:black art/magic • zwarte kunstbe in someone's black book(s) • bij iemand slecht aangeschreven staanblack box • zwarte doos, black boxblack bread • zwart brood, grof roggebroodlike the Black Hole of Calcutta • benauwd, om te stikkenblack market • zwarte marktblack markete(e)r • zwarthandelaarblack nightshade • zwarte nachtschade(as) black as pitch • zo zwart als roet, pikzwartblack spot • zwarte plek, rampenplek 〈 waar veel ongevallen gebeuren〉black tea • thee zonder melkblack vulture • monniksgierblack humour • zwarte humorgive someone a black look • iemand nors aankijkenin a black mood • in een sombere stemming〈 informeel〉 look as black as thunder • er kwaad/grimmig uitzienhe is not so black as he is painted • hij is niet zo slecht als algemeen beweerd wordtBlack Friar • predikheer, dominicaanblack ice • ijzelblack lead • potlood, grafiet; zwartselblack money • zwart geldBlack Muslim(s) • Zwarte moslim(s)Black Panther(s) • Zwarte Panter(s)black velvet • mengsel van stout en champagne————————black3〈 werkwoord〉♦voorbeelden:→ black out black out/ -
3 African
adj. Afrikaans--------n. Afrikaan, inwoner van Afrika[ æfrikkən]♦voorbeelden: -
4 runner
n. hardloper; bode; loper; klimplant[ runnə]1 〈 benaming voor〉 agent ⇒ vertegenwoordiger; 〈 handel ook〉 loopjongen, bezorger; 〈 geschiedenis〉 boodschapper, koerier3 loper ⇒ tafel/trap/vloerloper -
5 seed
n. zaad; pit; zaden--------v. zaaien; uitzaaien; ; ontpitten; speler inzetten (bij sport)seed1[ sie:d]♦voorbeelden:♦voorbeelden:————————seed21 zaad vormen ⇒ uitbloeien, doorschieten -
6 case
n. geval; zaak; rechtszaak; toestand; reden; naamval (grammatica); krat, kist, doos; (in computers) metalen omhulsel waarin zich alle interne onderdelen van de computer bevinden--------v. inpakken (ook in een kist)case1[ kees]1 geval ⇒ kwestie, zaak; stand van zaken; voorbeeld, specimen; patiënt, ziektegeval; 〈 informeel〉 (excentriek) type4 〈 benaming voor〉 omhulsel 〈 voornamelijk met inhoud〉 ⇒ doos, kist, koffer; zak, tas(je); schede, koker; huls, mantel; sloop, overtrek; cassette, etui; omslag; band; uitstalkast, vitrine; kast 〈 van horloge, piano; voor boeken enz.〉; 〈 techniek, technologie〉 huis; trommel, bus; 〈 plantkunde〉 zaadhuisje/hulsel5 kozijn ⇒ raamwerk, deurlijst♦voorbeelden:case in point • goed voorbeeldhe's a real case • hij is echt geschift(just) in case • voor het geval datin case of • in geval van, voor het geval datin the case of • met betrekking totin any/no case • in elk/geen gevalit's (not) the case • het is (niet) waar/het gevalsuch being the case • in het licht daarvanin this/that case • in dit/dat gevalthree cases of measles • drie gevallen van mazelenas the case may be • afhankelijk van de situatie/omstandigheden2 have a strong case • er goed/sterk voor staanmake (out) one's case • aantonen dat men gelijk heeftput the case (that) • opperen/voorstellen (om te)the case for the defendant • het pleidooi ten gunste van de beklaagdehave no case • geen been hebben om op te staanleading case • precedentmy case is to be heard today • mijn zaak komt vandaag voor————————case2〈 werkwoord〉1 voorzien van een omhulsel/doos ⇒ insluiten, vatten -
7 elm
n. iep, olm -
8 eye
n. oog--------v. ogen, bekijken, zieneye1[ aj] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:she has a good eye for colour • zij heeft oog voor kleurnot be able to believe one's eyes • je ogen niet kunnen gelovenblack someone's eye • iemand een blauw oog slaancast/run an/one's eye over • een (kritische) blik werpen opcatch the/someone's eye • de/iemands aandacht trekkenclose/shut one's eyes to • oogluikend toestaancry/weep one's eyes out • hevig huilenhave eyes for • belangstelling hebben voorhave an eye for • kijk hebben opit hit me in the eye • het viel mij meteen opkeep an eye on • in de gaten houden〈 informeel〉 keep your eyes open/ 〈 Brits-Engels〉 skinned/ 〈 Amerikaans-Engels〉 peeled! • let goed op!look someone in the eye • iemand recht aankijkenmake someone open his eyes • iemand verbaasd doen staanmeet someone's eye • iemand recht aankijkenthere is more to it/in it than meets the eye • er zit meer achteropen someone's eyes (to) • iemand de ogen openen (voor)set/lay/clap eyes on • onder ogen krijgennot be able to take one's eyes off something • niet genoeg krijgen van ietswipe one's eye(s) • de tranen drogen〈 leger〉 eyes front! • hoofd front!an eye for an eye • oog om oogin the eye(s) of the law • in het oog der wetin/through the eyes of, in someone's eyes • volgensunder/before his very eyes • vlak voor/onder zijn ogenup to the/one's eyes • tot over de orenwith an eye to • met het oog opall eyes • een en al oog/aandachtdo someone in the eye • iemand een kool stovengive someone the eye • iemand uitnodigend aankijkenkeep one's eye on the ball • de aandacht erbij houdenmake eyes at • lonken naarsee eye to eye (with someone) • het eens zijn (met iemand)with one's eyes shut • met het grootste gemakmy eye! • kom nou!————————eye2〈werkwoord; ook eying〉1 bekijken ⇒ aankijken, kijken naar♦voorbeelden: -
9 heel
n. hak, hiel--------v. slagzij maken; een hak op schoen bevestigenheel1[ hie:l] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 〈 benaming voor〉 uiteinde ⇒ onderkant; korst 〈 van kaas〉; kapje 〈 van brood〉; 〈 plantkunde〉 hieltje♦voorbeelden:¶ bring to heel • kleinkrijgen, in het gareel brengendig one's heels in • het been stijf houdendrag one's heels • opzettelijk treuzelenhe took to his heels • hij koos het hazenpadturn on one's heel • zich plotseling omdraaiendown at heel, 〈 Amerikaans-Engels〉down at the heel • met scheve hakken, afgetrapt; 〈 figuurlijk〉 haveloosat/on/upon the heels • op de hielen, vlak achtertread on the heels of • op de hielen zittenunder someone's heel • geknecht door/onder de laars van iemandheel! • achter! 〈 tegen hond〉→ clean clean/————————heel2♦voorbeelden:¶ heel over • overhellen, slagzij makenII 〈 overgankelijk werkwoord〉 -
10 spur
n. spoor (v. ruiter, haan, bloemblad); spoorslag, prikkel; uitloper, tak (v. gebergte)--------v. de sporen geven; aansporen, aanmoedigenspur1[ spə:] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 aansporing ⇒ prikkel, stimulans♦voorbeelden:2 (act) on the spur of the moment • spontaan/impulsief/in een opwelling (iets doen)————————spur2〈 spurred〉♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:2 spur on (to) • aanzetten, aansporen (tot) -
11 white
adj. witte; heldere; bleek; eerlijk--------n. witte kleur; wit; helder, bleek; wit v.h. ei (eiwit); witte kleren; wit mens (albino); oogwitwhite1[ wajt] 〈 zelfstandig naamwoord〉3 blanke♦voorbeelden:————————white2〈bijvoeglijk naamwoord; whiter; whiteness〉♦voorbeelden:white Christmas • witte kerst〈 Brits-Engels〉 white coffee • koffie met melk/roomwhite magic • witte magiewhite as a sheet • lijkbleek, wit als een doek2 white hunter • blanke jager/safarileiderwhite slave • blanke slavinwhite slavery • handel in blanke slavinnenwhite ant • termietwhite ensign • Britse marinevlagshow the white feather • zich lafhartig gedragenWhite Friar • karmelietwhite hope • iemand van wie men grote verwachtingen heeftwhite horses • witgekuifde golvenwhite lead • loodwitwhite lie • leugentje om bestwilWhite Russia • Wit-Ruslandwhite spirit • terpentinebleed someone white • iemand uitkleden, iemand het vel over de oren halengo white about the gills • bleek/wit om de neus worden van schrik/angst -
12 acanthus
n. acanthus (stekelachtige plantsoort) -
13 aconite
-
14 androgynous
adj. androgyn, hermafrodiet, tweeslachtig[ ændrodzjinnəs] -
15 balm
-
16 balsam
n. balsemien (plant); balsem (geneeskundige zalf)[ bo:lsəm] -
17 bittersweet
adj. bitterzoet--------n. bitterzoetbittersweet1————————bittersweet2 -
18 boletus
-
19 bulbous
-
20 cane
n. stok; suikerriet; riet--------v. met het rietje geven, afranselencane1[ keen]1 dikke stengel ⇒ riet/bamboestengel, rotan(stok)2 rotting ⇒ wandelstok; plantensteun♦voorbeelden:1 get/give the cane • met het rietje krijgen/geven————————cane2〈 werkwoord〉
Перевод: с английского на нидерландский
с нидерландского на английский- С нидерландского на:
- Английский
- С английского на:
- Нидерландский
plantkunde ook
Страницы